West Siberische Laika
De West Siberische Laika heeft de grootste aandacht en hoop gewekt van de Russische Laiki. Daar is ook aanleiding toe. Het is volgens de vooraanstaande kynologen van spitshonden de jachtspits, die het best beantwoordt aan het oertype van de grote jachtspits uit de gebieden met naaldwouden. Wanneer zij goed zijn, is het een imponerende hond met een goede houding, een mooi gevormd hoofd, een enigszins langgerekt gespierd, droog en lenige lichaamsbouw welke kracht en snelheid uitdrukt, is daarbij goed in verhoudingen met goed gehoekte en krachtige benen tezamen met een voor het noorden uitmuntende vacht.
Zonder twijfel staat het type dichtst bij de Jämthond. De WSL's grootste verschillen met de Jämthund is dat zijn lichaamsbouw beter is doordat zij zelden de voorkomende zwakheden hebben zoals een slecht bespierde achterhand, in het algemeen een betere uiterlijke bouw hebben tezamen met een droger hoofd. Maar de overeenkomsten zijn evenwel zo groot, dat een goedgebouwde Jämthund waarschijnlijk prijzen zal behalen op een Sovjet tentoonstelling en dat een WSL met Jämthund aftekeningen en met een grof hoofd dezelfde beoordeling zal krijgen bij een Scandinavische keuring.
De oorsprong van de W.S.L bevindt zich tussen de Ural en de Jenesej, bij het verenigde kleinere jagersvolk van de fins-ugrische afstamming. Reeds tegen het einde van de 19e eeuw kon men in het noorden horen spreken over een zeer goede Russische jachthond die Ostjakthund genoemd werd. De Ostjakkers zijn een jagersvolk, die tot heden in hoofdzaak leven van de jacht en visserij. Scandinavische onderzoekers en reizigers kwamen in contact met dit volk en werden hooglijk geïmponeerd door hun jachthond. Ze waren effectief, onvervaard en moedig genoeg om zonder aarzeling het op te nemen tegen de beer. Enkele honden werden naar Scandinavië meegenomen, maar deze vermengden zich met lokale spitsen en assimileerden onmiddellijk.
Sinds onheuglijke tijden hebben stropers van de Ostjakstam (hanty) te voet of op ski's op elanden gejaagd samen met jachtspitsen (pitjuuh) langs de rivier de Ob,langs de zijrivieren en in het laagland bij Jenisej. Zij hebben westwaarts waar de Oeral eindigt, buren gehad, het vooruit-strevende jagersvolk met de naam Voguler (mansi), die samen jaagden met de beroemde Vogul-honden,
De honden binnen deze verre gebieden worden door de Russen algemeen genoemd als Oeral-Laika. In deze context mag genoemd worden dat de Russen (Slaven) vroeger niet hebben deelgenomen met de laika noch in hun ontwikkeling.
Ofschoon de beide honden hetzelfde basistype hebben, zijn er toch verschillen in het rasbeeld te vinden tussen de noordoostelijke Ostjakhonden en de zuidwestelijke Vogul-honden.
De krachtige, met een dikkere vacht en breedschedelige Ostjak-honden hebben duidelijk de arctische en syrjänhonden beïnvloed. De Vogul-Laika is meer droger en compacter van bouw, met een dunnere vacht, een beduidend smallere schedel en maakt een meer opgeheven en strakkere indruk.
Shirinskij-Shihmatov merkte deze ver-schillen reeds aan het einde van de 19e eeuw op. Hij zag dat de Vogul-Laika het zuiverste spitskarakter had van alle jachtspitsen, de best ontwikkelde zin-tuigen en dat zijn oren langer en smaller waren dan van de Ostjak-honden.
Een bijeenvoegen tot een gemeenschappelijk exterieur begon ermee toen cartologen, geologen en soldaten hen met zich meenamen naar Rusland's rastypische honden. Deze zorgden voor centraal wonende fokkers. In de beginne hadden lokale en de jachtclub van het Rode Leger in Sverklovsk de grootste invloed voor de samensmelting en ontwikkeling van het ras. Daar ontwikkelde men reeds in de 30tiger jaren een bloedlijn, die zeer beroemd werd door zijn fokdieren Groznyi en zijn zoon Taeznyi.
Door verschillende belangstellenden en kynologen kwam in 1928 het fokken op gang in Moskou, welke die toentertijd de leidende positie in zou gaan nemen.
Het was de onderzoeker I.I. Vahrutsev die het ras eenvormigheid en een modern beeld zou geven.
Toen de tweede wereldoorlog uitbrak had men de eerste etappe in de ontwikkeling van het ras bereikt. Maar de oorlogsjaren veroorzaakten een stagnatie, in het bijzonder binnen de Europese delen van de Sovjet Unie. Bij de opbouw na de oorlog verzamelde men de resten en men haalde onmiddellijk fris broed uit de afgelegen oorsprongsgebieden. Ook de WSL begon zijn verbreidingsmars over het geweldige land, en zo langzamerhand ook Scandinavië bereikte.
Overeenkomstig de vernieuwde Sovjet rasstandaard van 1981 moet de WSL van gemiddelde grootte of iets groter zijn, een droge en sterke lichaamsgestel hebben, een levendig maar uitgebalanceerd temperament tezamen met goed
ontwikkelde zintuigen en mag niet agressief tegen mensen zijn. De kleuren kunnen zijn wit, wildkleur, grijs, roodbruin en grijsbruin. In Scandinavië behoort men de twee laatst-genoemden plaatsen om reden dat men de van kleur verschillende laika kan onderscheiden van de grijze elandhonden, in de eerste plaats van de Jämthund.
De WSL is qua exterieur een goede hond gebleven, die met succes op tentoonstellingen o.a. in Hongarije en Tschecholovakia uitgekomen zijn met de reuen Kredisnik en Vaigats als respectievelijk Wereldtent. winnaars.
Niet alleen is de ontwikkeling van het uiterlijk van de WSL opvallend gunstig en beter dan de overige laikarassen. Zij hebben echter nog geen algemene stabiele of gewenste eenvormigheid bereikt. Volgens de Russische deskundigen is het grootste gebrek de variatie in grootte en het gebrek aan eenvormigheid van het hoofd. Ook in Scandinavië heeft men deze gebreken kunnen constateren. Daarom is het heel belangrijk dat wij deze problemen onderkennen.
Rotstekeningen in Siberië laten zien dat de hond zich reeds lang bij de jagers bevond. De Vogul zeggen : “Omdat er dennenappels zijn te vinden in Siberië, vindt men er ook eekhoorns”. Behalve de belangrijke eekhoorn zijn er ook andere pelsdieren zoals de sabel, en ook heeft Siberië de eland en de dikke vacht van de beer betekenen overlevingskansen voor het volk uit de taiga. Een van de hoogtepunten in de Vogul-cultuur zijn de berenfeesten.
In primitieve huishoudens zijn de vangsten altijd gericht op levensonderhoud. In de oude tijden was het duidelijk seizoengebonden; van augustus/september tot het midden van december en van begin januari tot april. De jacht en de vangst begon en werd afgesloten met het nuttigen van wildbraad. In de tussenliggende periode kregen de bontdragende dieren de meeste aandacht.
Hetzelfde beeld heeft voor de gehele Taiga gegolden en in vroegere tijden ook voor Scandinavië.
Maar de hedendaagse situatie is ook niet zo verschillende van de oorspronkelijke. De vroegere instelling is nu ingenomen door de sportjagers. Tegenwoordig is de jacht meer geconcentreerd op pelswild en bosvogels.
Hoewel de inzet van de honden het meest bestaat uit het zoeken naar gewoon wild, wordt toch van hem geëist dat zij zich met de grote roofdieren kunnen meten, vaak vechtend voor hun eigen leven en dat van hun huisgenoten. Daarom heeft de jager altijd meerdere honden bij zich.
Vroeger heeft de laika ook dienst gedaan als trekhond. In de ontoegankelijkste delen van de taiga worden zij hier nog voor gebruikt.
De jager heeft op zijn lange tochten de hulp van de hond en de pulka nodig.
Jagers van de taiga hebben altijd een manier gevonden om kopers de gewenste huiden aan de bieden. De kogel werd altijd op het hoofd gericht en van de hond eiste men dat hij de buit voorzichtig aanreikte, en daarop werd voortdurend gelet.
Gewoonlijk beschadigde de laika het gevallen wild niet. De voedselvoorraad van de jager was immer afhankelijk van geluk bij de jacht, zo ook het wel en wee van de familie. Daarom stellen zij grote eisen aan de jachthonden. Slechts de bruikbaarste honden krijgen het recht om door te gaan bij het zoeken naar wild in het kreupelhout van de taiga en de zwaar begaanbare wouden. Men heeft ook beweerd dat de jachthond van de taiga alleen werd gehouden om vlees van lemmingen of wanneer er erg veel eekhoorn zijn.
Het is onder deze omstandigheden dat de laika zich ontwikkelde als jachthond. Daarom hebben zij blijvend een sterke jachtaanleg en zijn gewoonlijk een allround-hond, die ook met een praktische training zich kan ontwikkelen tot een specialist op zeker wild of op een zekere diergroep.
In de Sovjet Unie kent men de WSL van Verre Oosten tot in Wit-Rusland en de Baltische Staten. Zij beslaan 60% van de hele laikagroep. Binnen de sport- en zelfs beroepsjacht is de WSL de meest gebruikte jachthond. Ten oosten van de Oeral zijn zij nog vaak natuurhonden, terwijl de jagers van de in Rusland zuiver gefokte varianten moeten hebben. Men vindt ze gecentraliseerd binnen de districten van Moskou, daaropvolgend bij Sverdlovsk, Novosibirsk, Giorki, Kirov, Perm, Leningrad en Ivanov.
Zonder overdrijving kan worden vastgesteld dat de van de Vogul-afstammende WSL, de beste zijn, een opzienbarend goede representant is van de jachtspits uit de naaldwouden. Tezamen met de Russische windhond en de Stgoevares (Brakken), vertegenwoordigen zij de hoogte van de Sovjet kynologische inzet.
De WSL heeft behoorlijk vaste voet gekregen in het Noorden/Scandinavië. Blijft over om te zien hoe zij in de toekomst gestalte kunnen geven t.o.v. Scandinavië’s eenzijdige en onzekere jachtomstandigheden?
Waarschijnlijk moet de hond in de eerste plaats een gespecialiseerde elandhond worden en zij hebben de mogelijkheden in zich om daarin te slagen.
Een slanke/gracieuze WSL-teef Een WSL-reu van uitstekend type met met een wat dunne vacht. een zeer goed gevormd hoofd,
prima vacht en goede benen.
Rasbeschrijving van de West-Siberische Laika
Totaalindruk:
De WSL is een jachtspits, welke afstamt van de nabijgelegen lokale laiki in de bosrijke omstreken in Ostjakien, Vogulien, Ural, en West Siberia. Zij zijn een middelgroot, gespierde en krachtig gebouwde hond. Het lichaam iets langer dan de schofthoogte. Zij hebben een levendig temperament.
Hoofd:
Het hoofd moet droog zijn, van bovenaf gezien scherp wigvormig, ongeveer als een langbenige driehoek. De schedel moet verhoudingsgewijs breed zijn, bij teven verhoudingsgewijs smaller. Hij moet vrij lang zijn en aanmerkelijk langer dan breed. Het achterhoofd moet iets afgerond zijn, schedelkam en jachtknobbel moeten duidelijk zichtbaar zijn.
De stop gemarkeerd maar niet te steil. Jukbeenderen zwak ontwikkeld.
De neuspartij moet lang en spits zijn maar niet te smal en de neusrug parallel met de schedellijn. Bij de voortanden bevindt zich een verbreding. De neuspartij moet ongeveer even lang zijn als de schedel en wigvormig. De neusspiegel moet zwart zijn en goed ontwikkeld. Lippen goed gesloten tegen de kaken.
Niet gewenst: Onvoldoende stop.
Zwak ontwikkelde schedelkam en jachtknobbel.
Onvolledig pigment op de neusspiegel, lippen en oogranden.
Fouten: Hoofd met teveel losse huid. Grof hoofd. Te steil voorhoofd. Wipneus of te korte neuspartij.
Ogen: De ogen moeten klein zijn, ovaal, iets dieper gelegen dan bij de andere laiki en iets schuinstaand. De kleur verschillend donkerbruin of kastanjebruin met een levendige uitdrukking.
Niet gewenst: lichte ogen.
Fouten: Ronde ogen, te recht geplaatste ogen, verschillende kleur van ogen, gele, grijze of groene ogen).
Oren: De oren langgestrekt, driehoekig, rechtopstaand, beweeglijk en hoog aan-gezet.
Niet gewenst: Te weinig beweeglijke oren. Te laag aangezette of te wijd uiteen-geplaatste oren.
Fouten: Oren met te ronde punten.
Gebit: Schaargebit met grote, witte goed ontwikkelde tanden.
Hals: Hals moet ovaalvormig zijn, gespierd en ongeveer dezelfde lengte als van het hoofd. De hoeking hals-romp ongeveer 40-50 graden. Een strakke huid.
Niet gewenst: Een korte, lange, laag of hoog gedragen hals. Keelhuid.
Romp: De rug moet iets gewelfd over de lendenpartij, breed, sterk en gespierd zijn. De schoften goed ontwikkeld en duidelijk zichtbaar, speciaal bij reuen. De borstkas iet eivormig (ovaal), lang, breed, diep en reikend tot de ellebogen. Lendenpartij moet breed zijn. Het kruis verhoudingsgewijs lang en iets hellend. Het middel licht gemarkeerd.
Extremiteiten: De schouders naar verhouding schuin gesteld. De benen gespierd, droog, recht en parallel. De lengte van de benen iets meer dan de halve schofthoogte. De ellebogen goed ontwikkeld, naar achteren gericht en dicht tegen de borstkas liggend. De middenvoeten tamelijk kort en licht gebogen.
De achterbenen moeten gespierd zijn, goed gehoekt en van achteren gezien recht en parallel.
De onderbenen moeten langer zijn dan de dijbenen.
De achtermiddenvoeten bijna loodrecht. De loodlijn vanaf de zitbeenknobbels lopen ongeveer langs de voorkant van de middenvoet.
De bespiering moet goed ontwikkeld zijn. De benen sterk. Omvang van de middenhand 10-11 cm bij de reu 9-11 cm bij de teef.
Voeten: De voeten aaneengesloten, ovaal en de tenen goed gesloten. De middelste tenen iets langer.
Niet gewenst: spreidtenen.
Staart: De staart kan gekruld over de rug gedragen worden of opzij. Hij kan ook licht gebogen (sikkelvormig) liggen maar moet absoluut de rug raken. Hangend moet de staart tot de hakken reiken.
Een 1-2 cm kortere staart is toegestaan.
Niet gewenst: Een te lange staart.
Een sikkelvormige staart die de rug niet raakt.
Fouten: Een pluim- of zweepstaart.
Een sabelvormige staart.
Vacht: Recht dekhaar en goed ontwikkelde onderwol. Het dekhaar moet recht zijn, en de onderwol moet rijkelijk, dicht en zacht zijn. Dank zij de overvloedige onderwol staat het dekhaar uiteen en geeft de indruk van een aantrekkelijke en evenredig goed in het vacht zittende hond. Op het hoofd en de oren moet de vacht kort en dicht zijn. Op hals en schouders is de vacht meer ontwikkeld en vormt een kraag en achter de wangen bakkebaarden. Op de schoften moet de vacht tamelijk lang zijn, speciaal bij de reuen. De vacht moet kort zijn, stug en dicht op de benen, op de poten kort en zacht en vormt z.g. 'borstel' tussen de tenen. De staart gelijkmatig dik op paardenhaargelijkende lengte of korter recht, stug haar.
Ook geheel langharig is toegestaan, maar mag niet bevederd hangen.
Gebreken en fouten in volgorde van de mate van ernst ervan:
Golvend of gekrulde vacht, hangend staarthaar, hangend broekhaar.
Paardenhaarachtige franje aan de achterzijde van de voorbenen.
Slecht ontwikkelde onderwol.
Afwezigheid van kraag en bakkebaarden.
Kleur: Wit, wildkleur, bont, grijs, roodbruin of grijsbruin in alle nuances. Zwart of zwartbont is niet toegelaten.
Niet gewenst: Basisgekleurde vlekken op het hoofd en benen.
Fouten: Een zwarte of zwart/witte kleur. Vlekken op het lichaam, van de basiskleur afwijkende vlekken op hoofd en benen.
Schofthoogte: Schofthoogte bij de reu 55-62 cm en bij de teef 51-58 cm.
Bij het kruis is de reu 1-2 cm lager dan de hoogte van de schoft, de teef hetzelfde of 1 cm lager. De lengte van het lichaam iets meer dan de schofthoogte.
bron: Nordliga Spetshundar
auteurs: Rune B. Samuelsson & Juho Perttola
vertaling: © kennel ‘fra Laikahuset’
Maak jouw eigen website met JouwWeb