Finse Spits
Finse Spits
De oervorm van de Scandinavische spitsen moet waarschijnlijk gezocht worden bij de stamvaders van de kleine Laiki, die tegelijkertijd met de eerste jagers direct na de ijstijd in Scandinavië belandden. De immigratie geschiedde vanuit het Oosten alsmede vanuit het Zuiden. Het eerste bewijs daarvan vindt zich door de rode kleur van de Finse Spits. Dit rood in Scandinavië is bijgevolg beduidend ouder dan men vroeger geloofde. Dat houdt ook in de oude theorie te herzien dat de honden zijn meegekomen met de oorspronkelijke Finnen in de eerste duizend jaar van onze tijdrekening.
Drie verschillende hondachtigen kan men aantreffen tussen de voorvaderen van de gedomesticeerde hond. Dat zijn de wolf, de jakhals en de wilde hond.
De laatste tijd heeft men algemeen aangenomen dat de wolf de stamvader is van de Scandinavische spitsen.
Het is waarschijnlijk dat de grote Laika-rassen en onze elandhonden werkelijk een grote hoeveelheid wolvenbloed in hun aderen hebben. Men weet bij voorbeeld dat de Eskimo's tot in onze tijd voortdurend de wolf in hun honden inkruisden. Daardoor bleven zij deemoediger en sterker. Inkruisen met de wolf kwam ook nog in Siberië voor in de 19e eeuw.
De theorie dat de wolf de stamvader van alle noordelijke spitsen zou zijn, heeft meerdere onjuistheden laten zien. De grootte tussen de grote en kleine jachtspitsen is opvallend. Hun jachtinstelling op groot- respectievelijk op klein wild en hun verschillende mentaliteit zijn 2 uitgangspunten van waaruit men kan gaan overdenken of de wolf wel de stamvader van de kleine spitsen is.
In Nieuw Guinea vindt men 'wilde honden' welke aldus beschreven werden:
"Zij hebben een zeer vosachtig hoofd, de oren zijn driehoekig en rechtopstaand, een kort lichaam en dichtbehaarde staart.
De kleur is leerkleurig op het hoofd, de rug roodbruin met een inslag van zwart haar, schouders en borst lichter en poten alsmede staartpunt wit" De beschrijving zou zeer wel van toepassing kunnen zijn op de allereerste Finse Spitsen.
In Zuid-Oost Azië bevind zich de Australische wilde hond, ook wel dingo genoemd. Velen zijn van mening dat het een wilde vorm van de Papoeahond is, die op zijn beurt een wilde hondachtige als stamvader heeft. Aangezien in Australië andere soortgelijke dieren ontbreken, gaat men ervan uit dat de dingo ooit eens met de mens op het continent moet zijn meegekomen. Echter het kan ook zo zijn dat de dingo een wilde hondachtige is die zich geëvolueerd heeft in Australië.
De Finse Spits is een van de kleine spitsen, die veel gelijkenis vertoont met de dingo. Onder de Scandinavische spitsen heeft alleen dit ras als enige de helrode kleur. Dezelfde rode grondkleur, ‘Fawn’ genaamd, wat een grijsbruine kleur is, treft men bij vele rasgroepen aan; bij de spitsen, bij de Chow-Chow, de Zuid-Oost Aziatische- en Japanse Spitsen, de Laiki, de Eskimohonden en de Lappenhond. De rode 'natuurhonden' komen zelden voor en dat zijn alleen de pariahond en de dingo die de eigen oorspronkelijke kleur hebben.
Behalve de uiterlijke gelijkenis moet ook de andere overeenkomst vermeld worden, het jachtinstinct. De kleine spits en de dingo zijn meer geïnteresseerd in klein wild dan de grotere jachtspitsen. De 'muizensprong' van de dingo, d.w.z. de manier om kleine dieren te vangen, is identiek aan de manier van vangen bij de kleine spitsen. Ook zij benutten hun gezichtsvermogen in grotere mate dan het merendeel der overige hondenrassen.
De etnoloog (diergedragkundige) E.Trumler, één van Dr. Konrad Lorenz's eerste leerlingen, heeft de bastaarden uit een dingo en elandhond combinatie grondig bestudeerd en ook Trumler neemt aan dat de Finse Spits en de dingo een gemeenschappelijke noemer hebben. Veel gedragspatronen zijn gelijk evenals de gelijkenis qua exterieur en de kleur.
Één van de voorbeelden van een gemeenschappelijke noemer stelt Trumler is de bijzondere slaappositie d.w.z. plat op de buik rustend met de achterpoten naar achteren gestrekt. Veel van Trumler's dingo/elandhond bastaarden zijn overigens zo opvallend gelijkend op een Finse Spits dat zij waarschijnlijk een prijs zouden halen op een tentoonstelling.
Indien wij de jachteigenschappen vergelijken tussen onze kleine spitsen en de zuidoost Aziatische spitsen dan vinden wij dat ook de laatste zeer gewaardeerde jachthonden zijn, hoofdzakelijk op kleinwild.
Van de Shiba-Inu wordt aangenomen dat zij vanuit het vasteland van Zuid Azië naar Japan is gekomen. De Japanse spitsen hebben, behalve de belijning van het hoofd, oog- en oorvorm en uitdrukking, veel andere overeenkomsten met de Finse Spits.
De toenmalige voorzitter van de SKK, Bertil Lagerblad rapporteerde na een keuring in Japan dat hij veel rode spitsen had gezien welke hem 'op een verbluffende wijze' aan de Finse Spits deden denken.
Maar terug naar Scandinavië.
Ca. 10.000 jaar geleden bevonden zich hier honden wier skeletten een verbazingwekkende gelijkenis vertoonden met de schedel en de poten van de dingo. Een in het begin van de 80tiger gevonden skelet in Skateholm in het district van Skåne bevestigt dit. De vondst is 7500 jaar oud en doet sterk aan de dingo denken.
De osteoloog(beenderenkundige) Ove Persson is van mening dat het hondenskelet het best bewaarde is welke ooit in Europa is aangetroffen maar ook dat de maat bijna exact overeenkomt met een dingo skelet. De gevonden skeletdelen van honden uit het Stenen tijdperk gingen door onder de naam van Turfhonden.
De Ladoga-hond is een andere hond welke vele duizenden jaren geleden leefde.
De grootte van de hond correspondeert ongeveer met die van de tegenwoordige body van Finse Spits. Zeer waarschijnlijk waren deze honden, zoals de Skateholmhond, de hond van de jagers uit het Stenen Tijdperk in Scandinavië. Onderzoekers zijn het er nu over eens dat zij een opvallende gelijkenis vertonen met de zuidoost Aziatische honden.
Russische onderzoekers hebben bij de kleine Laiki naar andere stamwortels gezocht. Meer en meer moderne spitskynologen houden het erop dat de oorsprong te vinden is op de zuidelijke breedtegraad. Het is ook nooit gelukt om een geloofwaardige verklaring te geven voor de vele van de wolf afwijkende détails waardoor de kleinere noordelijke spitshonden zich onderscheiden. Toen men begon te beseffen dat de wortels van de kleine Laiki bij de dingo-achtigen gezocht diende te worden, kreeg men de logische (natuurlijke) verklaring.
De kleur van de Finse Spits moet van de rode dingo-achtige vandaan komen. Hetzelfde kan gezegd worden over de vorm van de schedel en het skelet; zoals de lichte en lenige lichaamsbouw. De vachtstructuur wijkt ook duidelijk af van die van de wolf en de grote noordelijke jachtspitsen en heeft duidelijk overeenstemming met de familie der dingo-achtige honden. Het merendeel der mensen neemt nu aan dat de Finse Spits zijn oervoorvaderen moet zoeken in de Zuidoost Aziatische hond. Dat is ook logischer, aangezien de eigen wortels van Fins/Ugrische jagersstammen, bij het navorsen van hun herkomst, aanmerkelijk zuidoostelijker lagen dan de hedendaagse vestigingsgebieden. Door dit aan te nemen bevindt de stamvader van de Finse Spits zich net zolang in Scandinavië als de jagers er zelf waren!
Onderzoekingen hebben verder bewezen dat het noordelijke jagersvolk zeer lang de hond in gebruik had. Ook in Finland heeft men zo'n 6000-8000 jaar geleden, honden gehad tijdens de zogenoemde 'Suomusjärvi' culturen. Het woord 'peni' b.v. is de oorspronkelijke benaming voor 'hond' binnen de Fins-Ugrische taalgroep en tegelijkertijd het oudste woord voor gedomesticeerd dier. Ook zijn vele kynologen het erover eens dat de spitshond de eerste gedomesticeerde hond is geweest.
De Finse Spits specialiseerde zich meer en meer als blaffende vogelhond in de tijd dat de jacht zijn economische betekenis ging verliezen en het karakter krijgt van ontspanning/sport. Dat had tot gevolg dat in toenemende mate beter gesitueerde en invloedrijke jagers hun mening gaven over de herkomst van de Finse Spits. Het beoogde doel was om van de kleine boerenspits een homogeen jachthondenras te ontwikkelen; mooi om te zien en goed bruikbaar voor de jacht.
Een van de meest actieve onder hen was de boswachter Sandberg, ook wel de keizer van Lapland genoemd, die zich inzette de Finse Spits te consolideren.
Hij schreef dan ook de eerste rasstandaard en stelde voor 's lands oudste hondenras in het F.K.K. stamboek op te nemen, hetgeen in het jaar 1890 gebeurde.
De stamhonden komen van Zuid-Lapland, Kajanaland en iets ten zuiden daarvan, maar tevens uit de noordelijke grensstreken van Russisch Karelië. Men ging ervan uit dat zich daar de beste jachthonden bevonden. De rasspecialisten hadden evenwel regionale en overdreven opvattingen over de belangrijkste punten van jachthonden. Daarom trokken de eigenaren van de overige stammen van jachthonden zich terug van het nieuw te scheppen ras, hetgeen grote schade toebracht dat alleen hersteld kon worden door een zeer doordacht fokprogramma.
Het werd de boerenhond die jacht maakte op eekhoorns welke het fundament vormde tot de blaffende vogelhond. Er waren tamelijk veel verschillen in exterieur, de kleur rood/bruin en de verschillende nuances goud of zwart.
Qua rastype bestonden vanaf het begin twee natuurlijke alternatieven: de vosachtige langgerekte lichaamsbouw tegenover de kwadratisch gebouwde hond, de laatste werd als meer rastypisch aangenomen.
In het begin verliep de ontwikkeling van het exterieur langzaam. Te snel werden goede boerenjachthonden in het ras gekruist die het ras echter niet homogener maakten. Op grote schaal werd men gedwongen met een grondige inteelt methode in te grijpen. In het midden van de 20-tiger jaren komen de eerste successen. Men ook de invloeden zien van de meest gebruikte fokmatadoren die door de inteelt in 3 verschillende exterieurlijnen waren te onderscheiden.
Één daarvan was zwaar gebouwd, dat daarmee een heel onnatuurlijk en voor het ras een duidelijk vreemd type liet zien. Onvoorwaardelijk werd dit type uitgesloten. Om meer uniformiteit in het ras te bereiken, trachtte men de gewenste kleur meer en meer na te streven.
De belangrijkste ontwikkeling kwam echter in de 40-tiger jaren. Tijdens de oorlogsjaren was de leiding overgenomen door grote, onafhankelijke fokkers, wat tot een groot voordeel voor het ras leidde. Dit schiep een stabiele basis, die dadelijk na het einde van de oorlog benut werd in een levendige fokkerij. Dit zette zich voort bij de kleinere fokkers tot op de dag van vandaag.
In grote lijnen is het redelijk verlopen maar het fokken op jachtprestatie heeft te eenzijdig, te zwaar gewogen. Bijna de gehele opbouwperiode van het ras heeft men nagestreefd dat zowel exterieur en jachtprestaties gelijke tred hielden. Gedurende de periode 1960 -1980 is het accent meer naar jachtprestatie's gegaan. Dit laatste bracht met zich mee dat de ontwikkeling van het exterieur achterbleef met als gevolg een duidelijke teruggang.
Aangezien het moeilijk is de jachtaanleg te taxeren om niet te spreken dat het nauwelijks mogelijk is om dit vast te stellen door een enkele proef waarbij geluk en andere omstandigheden een behoorlijke invloed kan hebben. De belangrijkste problemen na het midden van 80-tiger jaren zijn het type, de grootte en de vorm van het hoofd. Het type hangt tussen een zware en een lichte hond in. Een middelgrote reu in normale conditie en daarbij ook goed gebouwd, behoort een gewicht van ± 13 kg te hebben. Honden die dikwijls winnen op tentoonstellingen zijn te zwaar, met een gewicht tot 15-16 kg.
De te spichtige honden daarentegen kregen hoogst zelden de hoogste onderscheiding, hoewel zij soms een hoge kwaliteitswaardering kregen. Een goede Finse Spits moet een adellijk voorkomen hebben, beweeglijk, levendig en een moedig temperament hebben. Zij moeten een strakke, droge en lichte lichaamsbouw hebben met passende benen en daarenboven een kwadratische bouw.
De schofthoogte is vaak een zorg geweest. De tendens was honden met een schofthoogte tot, of soms boven de maximale schofthoogte te plaatsen. Het gebeurde uiterst zelden dat een hond onder de gemiddelde maat van 47 cm een prijs kreeg. Regels moeten er zijn, immers hoe slechter men het ras kent des te sneller is men geneigd de grote honden hoger te plaatsen! De vraag daarbij is of het ras niet beter gediend zou zijn bij het aanhouden van de ideaalhoogte.
De vorm van het hoofd is vanaf het begin een discussie punt geweest. Men heeft evenwel in de 20-tiger jaren metingen verricht en overeengekomen dat een middelgrote reu de volgende afmetingen had: lengte van het hoofd, 18 cm, waarvan de neusbrug krap 8 cm en de schedel ± 10 cm was. Belangrijk is nog dat noch het hoofd, noch de snuit te spits zou zijn. Een te zwaar, vaak vlezig hoofd is zeer a-typisch en geenszins een voorbeeld van een reu-typisch hoofd. Dat moet men zoeken in het totaalbeeld, de beweeglijkheid, het temperament en de soundness.
Een speciaal probleem wat de aandacht vereist is de onderkaak. Deze heeft de neiging onbeduidend, smaller te worden, maar ook de 'haakstaart' d.w.z. twee of meerdere staartkootjes vergroeid zijn, zodat de punt van de staart stijf aanvoelt. Deze verschijnselen zijn een skeletafwijking en een teken van degeneratie.
Het huidige exterieur bereikte het ras in het begin van de 60-tiger jaren. Een zekere ontwikkeling is heden ten dage nog merkbaar. Sporadisch zijn er reuen van topkwaliteit, terwijl de teven in de breedte duidelijk slechter zijn dan de reuen. De uitzonderlijke kleur heeft bijgedragen tot het karakteristieke en homogene uiterlijk van de hond, maar toch heeft het rasbeeld onmiskenbaar nogal wat verdeeldheid gebracht. Gemeenschappelijk zoekt men langdurig naar de gemiddelde hoogte van het ras.
Er zijn nog steeds hooggeplaatste honden die aanzienlijk boven de gemiddelde schofthoogte zijn, wat dan ook de oorzaak van is dat de schofthoogte blijft stijgen.
In 1946 wordt de maximum hoogte voor de 3e keer gewijzigd en vastgesteld op 50 cm.
Dat betekent echter wel dat het verschil in hoogte te groot blijft en men zal van tijd tot tijd zich opnieuw moeten bezighouden met het type van de hond.
De grootste kenner van het ras, Prof. Antti Tanttu, heeft in zijn nalatenschap het probleem als volgt beschreven: "De rassituatie betekend momenteel dat de hoogte van 40-48 cm voor het ras de voorkeur zou moeten hebben. Speciaal de vraag aangaande de volwassen honden, teven van 44 cm of hoger en reuen van 48 cm en hoger. Deze worden meestal te hoog op de benen en te spichtig of te zwaar van massa."
De bijna 100 jarige geschiedenis van het ras toont aan dat het praktisch onmogelijk is ineens in een en hetzelfde individu alle detail eisen van de rasstandaard te verenigen zoals b.v. een correct hoofd en dito staartdracht.
In de breedte is het ras goed, maar tophonden zijn zeldzaam uitgezonderd enige reuen. De ontwikkeling in de toekomst van het ras moet binnen zeer bepaalde richtlijnen geschieden. Het type jachthond, de kleur, de oorspronkelijke schofthoogte, éénmanshond mentaliteit en jachtaanleg moeten bewaard blijven.
Met deze eisen en doelstellingen moet het ras ontwikkeld en geconsolideerd worden, maar zij kan ook niet zonder grote verliezen van de F.S. te voorkomen worden.
In Zweden is het ras lange tijd met succes ontwikkeld. In de 70-tiger jaren lag het niveau op dat van het thuisland van het ras. Toen volgde er eenzijdige fok met jachthonden die een discutabel exterieur hadden. Het resultaat liet niet lang op zich wachten. Het exterieur van het ras verslechterde snel en vandaag de dag (1985 of eerder!) vindt men ter nauwernood een goede, Zweeds gefokte reu; het was echter nog slechter bij de teven.
Omdat men niet snel genoeg teruggreep naar de dubbele doelstelling van een goed exterieur voorziene jachthond, is het risico duidelijk dat de Zweedse deel van het ras teloor zou gaan voor de toekomst, waarbij een inspanning van 20 jaar overboord gegooid zou worden.
Een groot gedeelte van de schuld moet toegeschreven worden aan de fokcommissie, die onvoldoende opmerkzaam was en niet op tijd de teruggang tegen ging doch een eenzijdige propaganda voerde voor jachthonden met een twijfelachtig raskarakter.
De doelstellingen voor het exterieur moeten in harmonie zijn met de eisen van de prestatie. De hond moet zowel snel zijn als uithoudingsvermogen hebben. Het is daarom dat de constitutie van het lichaam droog moet zijn, licht en bespierd waarbij een soepel spierstelsel samengaat tezamen met een onbedwingbare energie en een vurig temperament en dat geeft een buitengewoon beweeglijke en lenige hond. Het ras werd vroeger gebruikt als een all-rounder, wiens hoofdtaak de jacht op pelsdieren was. Nog bezit hij deze aanleg in grote mate, zelfs nadat het ras gefokt is op de huidige prioriteit, dat van blaffende vogelhond.
Het grootste gedeelte van de best getrainde reuen zijn niet getraind om elanden te stellen en de snelste honden onder hen zijn gewoonlijk goede marterhonden gebleven. De onvermetele en veelzijdige Finse Spitsen reuen zijn nog steeds in staat om een beer te attaqueren.
De blafdrempel van dit ras zou laag moeten zijn, dat behoort te liggen in de aard van de hond. Het geven van de blaf (skall) zou bij het minste of geringste uitgelokt moeten worden, anders vervult hij zijn jachttaak niet goed.
Het opzoeken van het wild moet snel geschieden, volhardend en op voldoende afstand van de jager. Bovendien moet de hond volgzaam en gehoorzaam zijn. Zonder twijfel zijn de tegenwoordige Finse Spitsen uniek als jachthond.
Binnen de tijdsduur van ‘n eeuw heeft men hem ontwikkeld als een blaffende vogelhond met de aanleg te blijven staan en te luisteren naar een wegvliegende vogel waarbij hij tot het uiterste is gespannen om weg te springen bij het horen van dit geluid. De Finse Spits is uitsluitend in deze richting ontwikkeld. De toekomstige doelstelling in de fok moet zijn de hond nog verder te verbeteren, zonder dat de eigenschappen die zo vertrouwd zijn bij de F.S. zullen verdwijnen.
De Finnen zijn buitengewoon trots op hun ras. men vindt dat de hond een weerspiegeling is van de Finse geaardheid. Zij zijn qua temperament een pure Fin; eigenzinnig en zelfstandig, temperamentvol en licht geraakt doch in de grond zo onuitsprekelijk bereidwillig, strikt, trouw en loyaal met de zijnen. Ze zijn onbevreesd, uitdagend en vermetel. Die blik, de alerte beweeglijkheid van de oren en de lenige, snelle bewegingen maar ook hun afstandelijkheid onderstrepen 'n wezen dat één is met hun levensomgeving.
De Finse Spits is in 1979 tot Finlands nationale ras uitgeroepen. Zonder twijfel een wel overdachte beslissing omdat de hond een appelleert aan het geharde en volhardende karakter van het Finse volk. De hond is op zijn best wanneer hij tijdens de jacht als een vurig rode vlam met ogen vol vreugde de auerhaan bedwang houdt.
bron: Nordliga Spetshundar - blz. 87 t/m 98
auteurs: Rune B. Samuelsson & Juho Perttola
vertaling: © kennel ‘fra Laikahuset’
Maak jouw eigen website met JouwWeb