Finse Spits - aanmerkingen op de rasbeschrijving

De Finse Spits is een kwadratisch, strak gebouwde spitshond. Lengte van het lichaam

ongeveer als de schofthoogte; de teef mag iets langer in rug zijn. Hij zal compact zijn maar licht met goed ontwikkelde, voldoende zwaar gebouwde benen en een droog, krachtig spierstelsel en verder noch te zwaar of te spichtig zijn. De bouw van het lichaam moet licht en droog zijn en de indruk geven van kracht en robuustheid.

Het karakter moet typisch des spitshonds zijn, alert, vermetel en verder waakzaam, levendig alsmede zelfverzekerd.

Hij mag niet nerveus noch schuw of agressief tegen mensen zijn, al te stompzinnig, sloom of nerveusblafferig. Heeft de hond deze karaktertrekken in meer of mindere mate die een beoordeling moeilijk maakt dan moet aan hem, ondanks een verdienstelijk exterieur een 0-prijs gegeven worden.

De bouw van de hond moet zeer goed zijn en tot uitdrukking komen in de elasticiteit, een licht gangwerk, een hoog opgeheven hoofd en een fier gedragen staart. De verschillen in type en lichaamsbouw welke van de sekse afhangt moeten duidelijk zichtbaar zijn.

Een duidelijk geslachtskenmerk bij de reu moet een relatief krachtig ontwikkeld hoofd zijn, een goed uitgebalanceerde voorhand, een sterke hals en in verhouding met de teef heeft de reu een smaller kruis en rug, korte lendenen tezamen met een duidelijke gespierdheid.

De teef wordt gekenmerkt door een bredere rug en verhoudingsgewijs een langere lendenpartij. De schoft mag niet noemenswaardig hoger zijn als het kruis, de hals is smaller en de belijning van het hoofd is minder uitgesproken en de bespiering vrouwelijker/ronder.

De ideale hond zal de indruk geven van een typische spitshond met een grote beweeglijkheid en alertheid alsmede met een ideale schofthoogte. Verder een zeer goede lichaamsbouw en een gezonde mentaliteit hebben tezamen met een warme rode en helder gekleurde vacht.

Het hoofd moet droog zijn, goed gevormd en zowel van voren als van opzij gezien wigvormig en zal noch te zwaar noch te grof en evenmin te snipy zijn. Het hoofd dient fijn besneden te zijn en de snuit duidelijk smaller wordend zonder daarbij snipy te worden. De lengte van de snuit moet ongeveer de de helft van de lengte van de schedellengte zijn of iets korter, De schedel relatief breed en de stop duidelijk gemarkeerd. Het voorhoofd licht gewelfd en de schedel bijna vlak. De jukbeenderen moeten bij de reu verhoudingsgewijs krachtig zijn.

De neusrug moet recht zijn, de neusspiegel zwart gepigmenteerd. Een lichte of vlees-kleurige neusspiegel is niet gewenst, een leverkleurige spiegel is a-typisch en doet de beoordeling voor een prijs dalen. De lippen moeten dun, droog en goed aansluitend zijn. Het schaargebit moet goed ontwikkeld zijn met sterke hoektanden welke naast elkaar vallen. Daar waar de tanden bij een tanggebit van de onder- en bovenkaak op elkaar staan is een onbeduidende afwijking van het ideaalgebit en mag geen lagere beoordeling geven op een tentoonstelling. Daarentegen moet bij een uitgesproken over- of onderbeet de beoordeling ten-minste één plaats lager zijn.

De ogen moeten amandelvormig zijn en iets schuin staan. De ogen moeten helder en donker van kleur zijn. Voldoende grote, niet te diep liggende ogen met goed sluitende oogleden zijn gewenst. Ronde in combinatie met z.g. bolle ogen of tranende ogen en lichte, (geel/bruin of gele ogen) zijn niet gewenst en doen de plaatsing met één plaats dalen.

Slappe, niet geheel recht opstaande oren zijn dermate A-typisch dat de hond wordt uitgesloten voor een prijs op een tentoonstelling. Oren die te groot, te dicht of al te rijkelijk met haar bekleed zijn, te laag aangezet of te afgerond zijn niet gewenst en dienen nauwlettend in de gaten gehouden te worden. Het ideale oor is hoog aangezet, klein, driehoekig en puntig van vorm. Een hond die geen rechtopstaande spitsoren heeft mag op een tentoonstelling géén prijs behalen!

De hals moet droog zijn, krachtig en hoog gedragen worden. Een relatief lange hals beïnvloedt de bewegingsbalans gunstig. Een zeer korte hals vermindert de totaal-indruk. Speciaal bij reuen behoort het hals-profiel, het gedeelte direct onder het hoofd, convex (gebogen) te zijn.

De rug moet kort, sterk, gespierd en elastisch zijn. Van opzij gezien moet de ruglijn iets hellend over de schoftpartij en daarna horizontaal zijn.

De lendenen moeten kort en naar verhouding breed zijn. Het kruis moet relatief lang en breed zijn, licht hellend en voorzien van een sterke en degelijke spierstructuur.  De ideale rug is dus niet lijnrecht, gezien het deel van de schofthoogte wat iets hoger en het kruis wat iets hellend is. Een holle als wel een bolle rug is een fout.

De borstdiepte moet relatief diep zijn, goed ontwikkeld, verhoudingsgewijs lang met zelfs de achterste ribben dienen goed gewelfd te zijn om voldoende ruimte te geven voor het hart en de longen. Het geheel dient van voren gezien ovaalvormig te zijn.

De voorborst moet zo gevormd zijn dat de schouderpunten en ellebogen van boven zowel als van voren gezien, goed geplaatst zijn in de uiterlijke lijn van het lichaam.  De voorborst moet goed ontwikkeld zijn en het front moet van normale breedte zijn.

Een tonvormig gewelfde borstkas veroorzaakt een niet gewenste brede plaatsing van de voorbenen terwijl een smal ontwikkelde borstkas een te nauwe voorbeen-plaatsing geeft. Deze afwijkingen veroorzaken een slecht gangwerk. Van opzij gezien moet de borstlijn op het laagste deel of direct daaronder de elleboog snijden en geleidelijk overvloeien in de buiklijn, die slechts licht omhoogloopt.

De rompdiepte (= de loodrechte afstand van het hoogste punt van de schofthoogte tot het laagste punt van de borst) moet ongeveer uitkomen op de helft van de schofthoogte. 

Het schouderblad moet lang en breed zijn met goed ontwikkelde kam en bespiering en moet goed tegen de borst aansluiten. Van opzij gezien heeft de schouder een hoeking van 30-40° en is dus alleen steil in vergelijking met honderassen die speciaal gebouwd zijn om te draven. De voorgeschreven schouderbladen, schuin in verhouding met de relatief lange, bij het schouderblad correct gehoekte opperarm geven een goede paslengte in stap zowel als in draf en is een voorwaarde om kracht te besparen, de lenigheid en uithoudingsvermogen te bevorderen in galop en bij het nemen van hindernissen in het terrein. Het relatief lang en brede schouderblad met een goed ontwikkelde kam dient als belangrijkste spieraanhechting. Wanneer spieren en de aanzetting ervan niet voldoende ontwikkeld zijn om het schouderblad op zijn plaats en de opperarm tegen de borst te houden is dat een zware fout, die laat zien dat het lichaam a.h.w. tussen de voorbenen hangt, dat de punten van de schouderbladen vaak boven de rugwervels uitschuiven of dat de opperarm in stand of beweging vrij van het lichaam komt, de z.g. losse ellebogen. Losse schouders zijn buitengewoon onvoordelig en zullen de totaalindruk zeker nadelig beïnvloeden.

De opperarm moet ongeveer van dezelfde lengte zijn als het schouderblad en een 110 - 120° hoeking hebben met de kam van het schouderblad. Ze moet sterk zijn en goed tegen de borst aanliggen maar ook goed beweeglijk zijn. De ellebogen moeten recht naar achteren wijzen. De onderarm moet recht zijn voorzien van sterke benen, lenig en droog bespierd.

Naar buiten gedraaide voorbenen komen voor en moeten sterk de aandacht hebben.

Het polsgewricht en de middenhand moeten krachtig zijn. Van voren gezien moet de onderarm een rechte lijn met het polsgewricht en de middenhand vormen. Van opzij gezien kan de middenhand iets naar voren gehoekt zijn (knix) hetwelk de totaal indruk verminderd.

De voorvoeten moeten relatief klein zijn, sterk en recht naar voren gericht, voorzien van goed gewelfde tenen, met een eveneens goed ontwikkelde voet, een z.g. kattevoet. Naar buiten gedraaide of lange, doorgezakte en slappe voorvoeten zullen het gangwerk slecht beïnvloeden.

Het kruis moet lang zijn, breed en sterk maar ook lichthellend(± 30° ideaalhoeking) Fouten als een te lang en een verkeerd liggend bekken beïnvloed de werking van de achterbenen. Een kort kruis brengt een kort dijbeen met zich mee. Een kort kruis brengt ook vaak een stompe knie- en hakgewrichten met zich mee wat ten gevolge kan hebben dat de achterhand overbouwd wordt. Anders gezegd: een vlak liggend kruis veroorzaakt geen goede hoeking van de knie- en hakgewrichten, dus te steil, waardoor veelal het bekken omhoog gedrukt wordt met als gevolg dat de hond overbouwd is. Een sterker  hellend kruis heeft tot gevolg dat het dijbeen horizontaler en het onderbeen te loodrecht ligt, waardoor de achterhand te ver onder het lichaam geplaatst wordt, men denke hierbij aan de huidige Duitse Herder. De boven vermelde fout beïnvloedt het bewegingsmechanisme onvoordelig omdat de paslengte onvoldoende functioneert.

Het dijbeen moet naar verhouding lang zijn, een bijna rechte hoek vormen met het bekken en een sterke bespiering hebben.

Het kniegewricht moet sterk en goed gehoekt zijn.

Het onderbeen moet van dezelfde lengte of iets langer dan het dijbeen zijn en daar-mee een hoek van 130-135° hebben.

De hak moet van voren, van achter zowel als van opzij gezien breed en krachtig zijn en duidelijk gehoekt.

De middenvoet moet droog en lenig en behoort tamelijk lang te zijn.

De achtervoeten zijn gelijkvormig aan de voorvoeten en recht naar voren geplaatst.

De achterbenen staan, van achteren gezien, parallel en hebben dus een gelijke horizontale afstand tussen de heup- en kniegewrichten, hakken en achtervoeten. Wanneer de afstand tussen de hakken minder is, wordt er gesproken over koehakkig. Is de afstand tussen de voeten minder dan spreekt men van nauw gebouwd. Koehakkigheid is de oorzaak van hoe de lengteas van het bekken convergeert met de achterhand.

De staart wordt gedragen in een sterke duidelijke boog naar voren over de rug, naar beneden en weer naar achteren tegen het midden van de heup gedrukt.

Afhangend behoort de staart tot het spronggewricht te reiken en omdat een gekrulde staart van een spitshond een van de hoofdkenmerken is, dient de Finse Spits bij een keuring de staart altijd gekruld te dragen. Is dat niet het geval, dan kan geen plaatsing volgen. Wanneer de staartpunt niet onder de ruglijn reikt dan daalt de waardering met één plaats. Een te korte, zoals een te hoge boog of een te stevig opgekrulde staart verstoort de totaalindruk en haalt dit als geheel naar beneden.

Met een vaste ruglijn tijdens de beweging wordt bedoelt dat tijdens het gangwerk geen op- en neergaande beweging van de rug zichtbaar mag zijn.

Een fout in de vachtstructuur kan zijn: te zacht, kort- of aanliggend dekhaar of geen ondervacht. Slechts bij uitzondering is de bovenvacht te lang. Gegolfd of gekruld haar mag niet goedgekeurd worden. Het haar aan de onderzijde van de staart is lang en speciaal bij reuen een z.g. windvaan. Het haar moet evenwel niet zo lang zijn dat het eruit ziet als een pluim.

De ideale kleur is het heldere, warme rood met lichte nuances doch kan variëren van geel/rood tot donker rood/bruin. Glansloze éénkleurige, dieprode honden of matte en vervuilde kleuren zijn minder gewenst en behoeven aandacht om verbreiding te voorkomen. Wit kan getolereerd worden op de tenen of een streepje op de borst. Witte tenen of bredere aftekeningen van ca. 2 cm doet de waardering met minstens één plaats dalen, net als een helder zwarte onderkaak of het rijkelijk voorkomen van zwarte haren in de bovenvacht op de rug en de staart. Een kleur zonder nuances is niet ideaal. Lichte gedeelten moeten speciaal onder de buik, op de achterkant van de dijen en de onderzijde van de staart voorkomen.

De achterzijde van de dijen en de vlag zijn beduidend lichter van kleur. Mijtkleurig is duidelijk A-typisch net als duidelijke vlekken of platen van de grondkleur, zoals ook vlekjes boven de ogen.  In extreme gevallen worden deze honden uitgesloten voor een prijs.

Al te lichte wangen, lichte onderzijde van de hals of een lichte borst zijn niet ge-wenst en een hond met dergelijke afwijkingen mag geen C.K. krijgen.

De ideale hoogte voor een reu is 47 cm en die voor een teef 42 cm.

Er is een duidelijke tendens de grote en daardoor vaak ook te zware honden in de prijzen te laten vallen, hetgeen duidelijk fout is, daar het doel is honden te verkrijgen van ideale hoogte die voldoende droog en licht van bouw zijn en tegelijkertijd krachtig en goed ontwikkeld. Voor een hond van ideale grootte en in normale conditie kan men in het algemeen de volgende gewichten aanhouden: 

voor de reu: ca. 13 kg en

voor de teef ca. 10 kg.

 

bron:  Nordliga Spetshundar

auteurs:  Rune B. Samuelsson & Juho Perttola

vertaling: ©  kennel ‘fra Laikahuset’