Vogelhond & "ståndskall" training
‘Men krijgt de hond die men verdient’ zo luidt een gezegde dat men bij jachthonden gebruikt. Ook wanneer de bewering niet altijd opgaat, is dit toch vaak waar.
De keuze van de pup is zeer belangrijk. Het is uitgesloten een goede jachthond te verkrijgen van slecht materiaal. Maar ook een eersteklas pup wordt geen echte goede jachthond zonder praktische training en een stimulerend milieu.
Een bijzondere jachthond is de hond die onvermoeid en volhardend zoekt, jaagt naar en ook het wild vindt, in staat is om een vogel na zo'n kort mogelijke vlucht te laten neerstrijken; die volhardend blaft, een rustige 'ståndskall' heeft en die, indien noodzakelijk, de vogel kan terug vinden over een behoorlijke afstand.
Het is bijna zoals alle jagersopvattingen, dat het erop aankomt de goede pup te kiezen. Echter het merendeel kiest zijn pup op verkeerde gronden. De betekenis van de voorouders is beslissend. Dat is de enige haalbare richtlijn die er is voor een pupkoper. Het karakter en de jachteigenschappen vererven zich direct in verhouding tot de graad van bloedlijn tot die voorouders. Daarom is het belangrijk om zich op de hoogte te stellen hoe deze ouders en of voorouders zijn of waren en of ze goede of slechte jachthonden zijn of waren. Gewoonlijk heeft men geen andere documentatie dan prijzen voor jachtproeven en tentoonstellingen. Deze vertellen echter zelden de hele waarheid.
Jachtproef successen kunnen soms het resultaat zijn van ten eerste een goede training. En successen op tentoonstellingen betekenen niet altijd dat de hond een volwassen schoonheid is. Daarom is de serieuze fokker de belangrijkste steun en hulp voor de koper van de pup alsmede de beschrijving van de hond, die zij graag nader willen toelichten. Het is ook belangrijk om te weten dat inteelt of lijnteelt een stabielere vererving geeft dan een combinatie van een extreme outcross.
Wat betreft de blaffende vogelhonden, behoort men ook te weten dat men een grotere kans heeft een goede vogelhond bij de Finse Spits te vinden dan bij de Norrbottenspets / Suomen Pohjanpystykorva, daar de laatste minder goede jachthonden heeft en de topjachthonden beduidend dunner gezaaid zijn; het aanbod is ook beduidend kleiner.
De vormingsfase van de pup begint vroeg, dus is het belangrijk dat men de pup niet ouder dan 8 weken gaat halen. Hoe ouder de pup hoe moeilijker het aanleren is en het socialiseren. Met het zindelijk maken moet men direct beginnen. Het doel is een gehoorzame hond te krijgen, die komt wanneer hij geroepen wordt, zich laat aanlijnen, los en ongedwongen aan de lijn meeloopt en die een vertrouwde relatie heeft met de familie en/of eigenaar. Het is een voordeel voor de jacht wanneer de pup vertrouwd gemaakt wordt met werken in het water.
Op de leeftijd van 3 tot 5 maanden begint de training in het bos. Doel is dat de jonge hond vertrouwd raakt met het bos en diens bewoners. Wanneer de jachttijd begint moeten zij een zogenoemde opzoek krijgen, zodat zij op eigen gelegenheid erop uit durven te gaan buiten het zicht van de jager. Gelijktijdig moet de jonge hond leren op welk wild hij zich in het vervolg moet concentreren. Ook is het belangrijk de hond af te leren te jagen op wild waarop hij niet jagen mag. Gewoonlijk hebben de reuen het meest problemen met herten en elanden. Daarom moet men bij ieder contact (geur-zien-gehoor) voorzichtig met juiste intonatie de pup vermanen.
Is de jonge hond los en gaat hij achter verboden wild aan, moet men de jonge hond aanlijnen en een afstraffing geven. Maar voordat hij weer losgelaten wordt, zou men de vertrouwensrelatie tussen hond en leider weer hersteld moeten hebben.
Wanneer de jonge hond een sterke jachtpassie heeft, dan zijn meerdere soorten wild in het bos interessant. dan gaan zij ook achter hazen en vossen aan, en geven 'ståndskall' voor kleine vogels en eekhoorn en graven naar veldmuizen en hermelijnen tezamen met andere dieren die een toevlucht onder de grond hebben gezocht. Ook moet men zich realiseren dat het bestraffen verschillende gradatie's van strengheid moet hebben voor uiteenlopende wildsoorten. De pup moet niet bestraft worden voor blaffen tegen kleine vogels en ook niet wanneer hij jaagt op hermelijn of gelijksoortige roofdieren als men in de toekomst van plan is marter en mink met de hond te bejagen. Daarentegen moet men streng zijn wanneer het b.v. gaat om rendieren, elanden, herten, haas, vos of eekhoorn. Deze dieren zijn relatief gemakkelijk te bejagen. Een hond die op niet toegestaan wild jaagt, put zichzelf uit en verspilt kostbare jachttijd en tevens zet hij zich in voor niet wenselijke activiteiten. Het uiteindelijke doel moet zijn een gespecialiseerde hond te krijgen, die alleen dàt wild bejaagd wat men beoogt te schieten.
Niet alle honden reageren hetzelfde op bestraffing. Voor vele Finse Spitsen is een verbale waarschuwing veelal voldoende. Maar er zijn ook zulke hardleerse honden voor wie zo'n terechtwijzing niet voldoende is en dan moet men met een fysieke terechtwijzing ingrijpen, het is evenwel niet juist een hond te slaan. Mocht het voorkomen dan is het beter een jonge hond in het nekvel te grijpen. Onder alle omstandigheden moet men bij het trainen consequent zijn!
Een positieve inzet van de hond moet altijd beloond worden op een waarderende toon, een knuffel of goedkeurend klopje. Het negatieve moet altijd bestraft worden. Gewoonlijk is de stem het beste middel.
Het is van het grootste belang bij de jachttraining er de nadruk op te leggen dat het gaat om het vinden van de bosvogels. Men moet reeds vooraf een nest van de auerhoen gelokaliseerd hebben. Weliswaar kan de hen de jonge hond volkomen weglokken, maar toch is het auerhoennest het geschiktste object. Als jachttraining is de auerhoen beduidend gemakkelijker dan een korhoender, daar deze beter zit voor een blaffende hond. Een jonge auerhoen zit veel zekerder op een tak dan een korhoender en is daarbij gemakkelijker te biologeren, ook als de jonge hond toevallig het geblaf achterwege laat.
Men moet bij voorkeur voorzichtig vooruit gaan met tegen- of zijwind. De wind kan de vogels verraden en de jonge hond moet reeds vanaf het begin leren de verschillende geuren die met de wind meegevoerd worden, te herkennen. De jager moet het doen en laten van de hond goed observeren. De hond moet voldoende de tijd krijgen om de verschillende geuren in het gebied in zich op te nemen doch dit moet ook niet ongelimiteerd duren dan loopt men het risico dat de jonge hond ongedurig wordt d.w.z. het gebied meerdere malen ongenuanceerd doorkruist.
Wanneer hij het terrein heeft afgesnuffeld, gaat men weer vooruit naar de hond en maant hem in de juiste richting te gaan. Ofschoon men altijd lankmoedig met de hond moet blijven, is het belangrijk dat de jacht voortgang vindt zonder onnodig tijdverlies. Daarom zou de jonge hond moeten leren niet onnodig te talmen of zijn tijd te verspillen aan onbelangrijke zaken. (de jager dient het bos waarin hij traint met de hond, goed te kennen)
Het is van belang dat de jonge hond de vogel vindt binnen de aanwezigheid en met medeweten van de jager. De vogel gaat dan meestal onmiddellijk in de boom zitten en de jonge hond kan in het gunstigste geval zien waar de vogel zich bevindt. Dan is het voor hem veel gemakkelijker om het blaffen vol te houden. Nu is het van belang dat de jager de vogel snel onder schot krijgt. Wanneer het vroeg in de herfst is en de bomen nog bebladerd zijn, moet men snel binnen schootsafstand komen.
Wanneer het om een jonge auerhoen gaat behoeft men niet al te voorzichtig naderbij te sluipen. Heeft men redelijk goede dekking dan moet men half springend proberen binnen schootsafstand te komen. Gelukt het om de vogel te vellen dan behoort de hond een waarderende beloning te krijgen. Dat kan door hem te prijzen maar het grootste deel zal altijd bestaan uit een redelijk deel van de buit b.v. het hart, de longen, lever, maag of de poten. Vaak krijgt men niet de kans de vogel te ontdekken voordat de hond ophoudt met de ståndskall. In dat geval moet men op dezelfde plaats blijven staan en proberen de hond te leren om onder de boom te gaan blaffen. Gewoonlijk komt hij binnen het uur terug en zet dan het ståndskall voort, maar iedere keer wordt het geblaf korter. Ten einde behoort de vogel van de tak te vallen.
Te vlug schieten moet verboden worden omdat dat de hond in de war zou brengen. De volgorde: vogel op tak - ståndskall - schot - neervallende vogel is onder alle omstandigheden de juiste volgorde en het doel van de jachttrainingen. De eerste jachttraining zou als prioriteit moeten hebben: de jacht op vogels.
Het belangrijkste daarna is het overschakelen op pelsdieren. De methode van jachttraining vraagt dan om een andere handelwijze. Na een half dozijn vogels neergelegd te hebben wordt het tijd om de détails goed onder de knie te krijgen. De wijze van opzoeken moet zekerder worden en het ståndskall verbeterd.
Gewoonlijk gaat het opzoeken steeds beter wanneer de hond het bos beter leert kennen. Heeft men een willige en ijverige, hond dan kan de periode van opzoeken te lang duren. Na 10 minuten zoektijd, moet men de hond consequent terugroepen. Anders riskeert men dat de hond in het vervolg zelfstandig blijft zoeken. Heeft men een domme en onwillige hond dan is het moeilijk om dit probleem op de juiste manier aan te pakken.
Maar belangrijk is het om te weten dat bij slecht opsporen vaak onvoldoende kennis van het bos de oorzaak is. Van bijna elke ingejaagde hond moet men kunnen eisen dat hij zonder ophouden tenminste 5 minuten ståndskall geeft. Tegelijkertijd moet men bij het beoordelen weten dat het zeer moeilijk is voor een niet geroutineerde jonge hond om te blaffen tegen een onzichtbaar verborgen, stille en geen geur afgevende zittende vogel die gelijktijdig lokkend wegvliegt en de hond die zich bewust is dat de vogel zich gewoonlijk reeds achter hem bevind.
De jachttraining is pas voltooid na de eerste herfst waarin een tiental vogels zijn geschoten. Wat overblijft is het verfijnen en stabiliseren van de geleerde vaardigheden. Eerst dan pas pleegt de jonge hond redelijk op te zoeken, ståndskall van 5 tot 10 min. zonder onderbreking te geven tegen een verborgen vogel en gewoonlijk heeft hij geleerd hoe hij een wegvliegende vogel moet volgen. Eerst dan is de hond rijp om een jachtproef af te leggen waarbij de kans groot is dat hij een prijs zal behalen. Meer is niet nodig voor een 1e prijs in de open klas.
Maar wat bij elke jachtproef voorkomt in het revier is dat men met water te maken krijgt en dat moet de hond ook kunnen. Wanneer de wezenlijke grondbeginselen van de jachttraining zijn afgerond wordt het tijd om te beslissen of men de hond ook zal trainen op ander wild. Marters worden graag door een vogelhond bejaagd en in het algemeen blijft de jachtinteresse ook voor de marter bestaan. Heeft de hond daarbij voldoende snelheid, dan kan hij zich ontwikkelen tot een uitstekende marterhond.
Velen denken dat wanneer je de hond toelaat om op marters te jagen, zij bezeten worden om ook op eekhoorns te jagen. Deze veronderstelling is onjuist, want de interesse voor marters bij de hond is verbonden met de scherpte op roofdieren, d.w.z. de agressie.
De training op marters gaat als volgt. Men spoort een paar marters op, de belangstelling van de hond is dan gewekt en de hond maakt het in het vervolg geheel zelf met de marter af. De beste manier om een jonge hond dat te leren kan door de jager gedaan worden door in het bos te oefenen op conditie, het zoekvermogen, het bijbrengen waarop de hond mag jagen en dus verbieden wat de hond niet mag bejagen, het volhouden van de ståndskall en het achtervolgen.
Bovendien moet de hond het begrip bijgebracht worden dat een groep dieren niet te overwinnen is.
Dat begrip moet voor de hond primair zijn naast het feit dat zijn leider in het bos de hoogste in rang is. Zelfs de beer kan zich niet veroorloven dit te negeren. Een zodanige samenwerking tussen de jager en zijn hond leidt tot goede resultaten, omdat beiden de aangeboren eigenschappen hebben die aan de eis beantwoorden.
Dikwijls gebeurt het dat men een pup krijgt met een minder goede jachtaanleg. De vraag komt dan op of men deze middelmatige hond zal behouden.
Het is goed te weten dat een bekwame opvoeding in zekere mate kan opwegen tegen een groot deel van het gebrek, maar bij een tophond mag men de aanleg niet te kort doen. Een van de lastigste fouten welke een blaffende vogelhond kan hebben is het onder luid geblaf de vogel vervolgen of tegen een boom gaan staan waarin de vogel zit. De fout is ernstig omdat dit moeilijk is om af te leren, hoewel bij het ouder worden van de hond pleegt dit minder hinderlijk te worden. Een bewijs dat men getalenteerde hond goed begeleid heeft, wanneer de jonge hond blijft staan en luistert naar een wegvliegende vogel. Deze eigenschap is zonder meer de belangrijkste voor een blaffende vogelhond!
bron: Nordliga Spetshundar - blz. 66 t/m 72
auteurs: Rune B. Samuelsson & Juho Perttola
vertaling: © kennel ‘fra Laikahuset’
Maak jouw eigen website met JouwWeb